Vergunning benodigd?

1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister gebruik te maken van Hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden door anders dan waartoe deze zijn bestemd:

  • Binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg aan, op, in, onder boven of naast de hoofdspoorweg, bouwwerken of andere opstallen op te richten of werken, inrichtingen, kabels, leidingen ofbeplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen of te hebben, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren;
  • Binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in onder of naast de hoofdspoorweg vaste stoffen of vloeistoffen te storten of te doen storten, met uitzondering van vaste stoffen of vloeistoffen die vrijkomen bij normale bedrijfsvoering van spoorvoertuigen;
  • Binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg, voorwerpen te plaatsen of neer te leggen of graafwerk te verrichten of deze activiteiten te doen uitvoeren;
  • Binnen 14 meter van de begrenzing van de hoofdspoorweg licht ontvlambare stoffen te hebben of op te slaan.

2. Een vergunning op grond van het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden, onder meer ter bescherming van de hoofdspoorweg, in het belang van een veilig en doelmatig gebruik ervan of het financieel belang van de staat.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op het uitvoeren van het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 20

1. Bij een hoofdspoorweg wordt de begrenzing van de hoofdspoorweg, bedoeld in artikel 19, aan weerszijden gevormd door een lijn liggend op een afstand;

  • van elf meter bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau gemeten vanuit het hart van het buitenste spoor, zijnde een denkbeeldige lijn in de lengterichting van het spoor midden tussen beidespoorstaven;
  • van zes meter bij een hoofdspoorweg in ingraving gemeten uit de bovenzijde van de ingraving;
  • van zes meter bij een hoofdspoorweg in ophoging gemeten uit de teen van talud;
  • die gelijk is aan de afstand tussen de bovenkant van de spoorstaaf en het maaiveld horizontaal gemeten vanaf de buitenste wand van de tunnel, in een verticale lijn tot het maaiveld, waarbij deze grenzen ten minste gelegen zijn op elf meter uit het hart van het spoor, indien het betreft een geboorde, ingegraven of afgezonken tunnel bij een hoofdspoorweg;
  • bij een hoofdspoorweg op of in een vaste constructie anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met d, van zes meter gemeten vanaf een horizontale lijn die ligt op tweemaal de afstand tussen de bovenkant van de spoorstaaf en het maaiveld vanaf de buitenste rand van de constructie, waarbij deze de grenzen ten minste gelegen zijn op 11 meter uit het hart van het buitenste spoor.

2. Indien bij een hoofdspoorweg in ingraving of in ophoging de afstand tussen het hart van het buitenste spoor en de bovenkant van de ingraving of teen van het talud minder bedraagt dan vijf meter, wordt de begrenzing vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a.

3. Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding geeft, kan bij besluit van Onze Minister, gehoord de beheerder, een begrenzing worden vastgesteld die afwijkt van het eerste of tweede lid.

Artikel 21

  1. Het is verboden zaken te bouwen, neer te leggen, op te richten of aan te leggen die een meter of hoger reiken dan het maaiveld aan weerszijden van de hoofdspoorweg bij het voor openbaar verkeer openstaande overwegen buiten de bebouwde kom, binnen een vlak dat wordt gevormd door hoekpunten in het hart van het buitenste spoor op vijfhonderd meter aan weerszijden van de as van de weg en op elf meter uit het hart van het spoor in de as van de weg.
  2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerst lid vervatte verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de spoorweg of het financieel belang van de staat.
Vergunning benodigd? | Infrasite

Vergunning benodigd?

1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister gebruik te maken van Hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden door anders dan waartoe deze zijn bestemd:

  • Binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg aan, op, in, onder boven of naast de hoofdspoorweg, bouwwerken of andere opstallen op te richten of werken, inrichtingen, kabels, leidingen ofbeplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen of te hebben, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren;
  • Binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in onder of naast de hoofdspoorweg vaste stoffen of vloeistoffen te storten of te doen storten, met uitzondering van vaste stoffen of vloeistoffen die vrijkomen bij normale bedrijfsvoering van spoorvoertuigen;
  • Binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg, voorwerpen te plaatsen of neer te leggen of graafwerk te verrichten of deze activiteiten te doen uitvoeren;
  • Binnen 14 meter van de begrenzing van de hoofdspoorweg licht ontvlambare stoffen te hebben of op te slaan.

2. Een vergunning op grond van het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden, onder meer ter bescherming van de hoofdspoorweg, in het belang van een veilig en doelmatig gebruik ervan of het financieel belang van de staat.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op het uitvoeren van het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 20

1. Bij een hoofdspoorweg wordt de begrenzing van de hoofdspoorweg, bedoeld in artikel 19, aan weerszijden gevormd door een lijn liggend op een afstand;

  • van elf meter bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau gemeten vanuit het hart van het buitenste spoor, zijnde een denkbeeldige lijn in de lengterichting van het spoor midden tussen beidespoorstaven;
  • van zes meter bij een hoofdspoorweg in ingraving gemeten uit de bovenzijde van de ingraving;
  • van zes meter bij een hoofdspoorweg in ophoging gemeten uit de teen van talud;
  • die gelijk is aan de afstand tussen de bovenkant van de spoorstaaf en het maaiveld horizontaal gemeten vanaf de buitenste wand van de tunnel, in een verticale lijn tot het maaiveld, waarbij deze grenzen ten minste gelegen zijn op elf meter uit het hart van het spoor, indien het betreft een geboorde, ingegraven of afgezonken tunnel bij een hoofdspoorweg;
  • bij een hoofdspoorweg op of in een vaste constructie anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met d, van zes meter gemeten vanaf een horizontale lijn die ligt op tweemaal de afstand tussen de bovenkant van de spoorstaaf en het maaiveld vanaf de buitenste rand van de constructie, waarbij deze de grenzen ten minste gelegen zijn op 11 meter uit het hart van het buitenste spoor.

2. Indien bij een hoofdspoorweg in ingraving of in ophoging de afstand tussen het hart van het buitenste spoor en de bovenkant van de ingraving of teen van het talud minder bedraagt dan vijf meter, wordt de begrenzing vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a.

3. Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding geeft, kan bij besluit van Onze Minister, gehoord de beheerder, een begrenzing worden vastgesteld die afwijkt van het eerste of tweede lid.

Artikel 21

  1. Het is verboden zaken te bouwen, neer te leggen, op te richten of aan te leggen die een meter of hoger reiken dan het maaiveld aan weerszijden van de hoofdspoorweg bij het voor openbaar verkeer openstaande overwegen buiten de bebouwde kom, binnen een vlak dat wordt gevormd door hoekpunten in het hart van het buitenste spoor op vijfhonderd meter aan weerszijden van de as van de weg en op elf meter uit het hart van het spoor in de as van de weg.
  2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerst lid vervatte verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de spoorweg of het financieel belang van de staat.